Reconstructie met een inwendige prothese

a) De endoprothese methode

Er wordt direct na de borstverwijdering een prothese ingebracht. De prothese wordt bij voorkeur onder de grote borstspier geplaatst. De spier vormt zo een beschermende laag tussen de huid en de prothese. Een voorwaarde om deze methode toe te kunnen passen is dat bij de borstverwijdering voldoende huid gespaard kan worden en dat de patiënt na de operatie geen bestraling krijgt. Als aan die voorwaarden niet wordt voldaan krijgt de borstreconstructie een onnatuurlijk resultaat en is het risico dat er complicaties als infecties, kapselcontractie en verlies van de prothese optreden sterk verhoogd.

b) De expander methode

Een soort ballon (expander) wordt (meestal) onder de borstspier geplaatst waarna de huid en spier langzaam worden opgerekt. Het oprekken gebeurt poliklinisch door het aanprikken van de vul-dop in de ballon en duurt afhankelijk van de grootte van de borst 6 tot 10 weken. Als het gewenste volume is bereikt dan wordt 3 tot 6 maanden gewacht, zodat de huid en spier zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Na de rustperiode wordt de borst opnieuw opgemeten, waarna een prothese wordt gekozen die de ballon vervangt en vaak nog beter van vorm is en veel natuurlijker aanvoelt. Deze methode van reconstructie kan zowel direct als indirect na de borstverwijdering gebeuren.
Deze methode vergt in principe twee operaties:
De eerste operatie om de expander in te brengen
De tweede operatie om de definitieve prothese te plaatsen
De hele behandeling (het inbrengen van de expander, wondgenezing, het oprekken van de huid en het inbrengen van de definitieve prothese) vraagt 6 tot 9 maanden.